“Er werd bij me aangebeld en toen stonden er drie met een grote tas van de supermarkt te schreeuwen dat er ze naar paarden staarden.”
“Oh, dat waren denk ik de kleinkinderen van Joke van de vierde. Sint Maarten zingen, dat doen ze boven de sloten op 11 november, Sint Maarten.”
“De gekken! De Elfde van de Elfde is het begin van carnaval toch?”
“Ja, bij ons wel ja.”
“En toen wilden ze dat ik die tas volgooide met snoep, nou slecht voor die tandjes!”
“Bij ons vieren we Driekoningen op zes januari toch ook zo?”
“Ja maar dat is anders, dan bakte mijn moeder een cake met daarin een bruine boon! En wie die had mocht de zwarte koning zijn! Dat kon toen nog! Stel je voor roetveeg koningen!”
“Inderdaad en toen we ja nog blij dat je de zwarte koning mocht zijn.”
“Ik niet, ik haatte het, al die schoensmeer op je gezicht, moest ik me wel drie keer wassen om dat eraf te krijgen.”
“Dat die je nu niet een meer per maand heb ik het idee!”
“Grapjas, zeker een keer per week hoor!”
“En dan met papieren lampions met een kaarsje erin langs de deuren. Vlogen die dingen gelijk in de fik en dan stond je in lichte laaien te zingen.”
“Met het tafelkleed van de keuken om, was je koning..”
“En dan waren er kinderen die zich er snel van afmaakten met ‘drie koningen, drie koningen, geef me een nieuwe hoed, de oude is versleten’ en dan snoep vragen!”
“Jij niet dan?”
“Welnee! ‘Midden in de winternacht’ van het begin af aan…”
“Och, mijn broer zong zo vals dat we meteen snoep kregen en door konden.”
“Opa zong wel vaak een lang niet tot de pastoor het hoorde en boos werd.”
“Wat dan?”
“De drie koningen hadden vernomen, dat er een kindje was gekomen…”
“Ken ik niet.”
“Was een beetje een persiflage, weet het niet meer helemaal, maar het ging zo iets verder
De drie koningen hadden vernomen
dat er een kindje was gekomen
Ze haalden de kameel van stal
Ge wit 1 wel zo’n twee bulten geval
Geschenken werden ingepakt
En er bovenop gekwakt
Ze gingen erop al mee zun 2 drieën
TBisje 3 ging haast door zijn knieën
Ze kwamen bij Sint Jozef aan
En klopten bij de voordeur aan
“verder weet ik het niet meer. Maar meneer pastoor vond het spotten en godslastering. Dan schonk opa een borrel bij de pastoor naar binnen en zong het nog een keer uit volle borst.”
“Wat kan jeugdsentiment toch leuk zijn.”
“Beter dan iets met koeien die staren”
“Staarten.. De koeien hebben staarten.”
“Alle koeien toch?”
“Maar zo gaat dat liedje”
“Welk liedje?”
“Van Sint Maarten”
“Dat was toch een zo’n schijnheilige die de helft van zijn mantel gaf aan iemand?”
“Ja, maar dat weten die kinderen niet eens.”
“Welke kinderen?”
“Die bij ja kwamen zingen!”
“Wanneer was dat? staat me niets van bij.”
Voor de bovensloters niet bekend met het mooie Brabantse dialect
1 ‘Ge Wit’ staat voor gij weet. Bekend grapje in Tilburg “Witte hij de Haikese kerk Dan hedde veul verf nodig!”
2 ‘Zun drieën’ zijn drieën
3.TBisje Het Beestje
