Ze zat op het bankje bij de bushalte alsof ze daar al een tijdje hoorde. Haar handen lagen gevouwen in haar schoot, maar ze hield niets vast. Dat was juist het probleem.
“Mijn portemonnee,” zei ze tegen niemand in het bijzonder. Het klonk niet als een klacht, eerder als een constatering. Zoals men kan zeggen: het regent.
Ik ging naast haar zitten, wat zij zonder zichtbaar enthousiasme toeliet. Ze keek me even aan, met de blik van iemand die probeert te onthouden of hij u al eens eerder heeft ontmoet, maar daarin niet slaagt en het dan maar opgeeft.
“Bent u iets kwijt?” vroeg ik, hoewel het antwoord al tussen ons in hing.
“Ja,” zei ze. “Die met het knipje. Hij was blauw. Of groen. Vroeger was hij groen, maar blauw staat mij ook goed.” Ze glimlachte even, tevreden over deze ontdekking.
Ik vroeg waar ze hem voor het laatst had gezien. Dat was een moeilijke vraag. Ze wees vaag in de richting van de stad. “Daar. Of thuis. Ik was onderweg. Ik moest brood halen, maar ik had nog brood. Toen dacht ik: waarom ga ik eigenlijk? En toen zat ik hier.”
Ze vertelde het zonder wanhoop. De portemonnee leek haar minder te ontbreken dan de orde die hij ooit in haar leven had gebracht: muntjes bij elkaar, briefjes netjes gevouwen, een foto van een man die ze haar echtgenoot noemde, al wist ze zijn naam niet meteen.
“Hij werkte bij de PTT,” zei ze. “Of bij de post. Dat is geloof ik hetzelfde.” Ze knikte, opnieuw tevreden.
Een bus kwam aan en vertrok weer. Ze bleef zitten. Ik vroeg of ik iemand voor haar kon bellen. Dat vond ze vriendelijk, maar overbodig. “Ze weten toch niet dat ik hier zit,” zei ze. “En ik weet niet wie ze zijn.”
Er viel een stilte die niet ongemakkelijk was, maar zacht, als een jas die men even uittrekt. Ze keek naar haar lege handen en leek pas toen te beseffen dat er iets ontbrak.
“Zonder portemonnee,” zei ze, “ben je eigenlijk niemand. Je hebt geen geld, geen naam, geen bewijs.” Ze keek me onderzoekend aan. “U heeft er nog wel een, zie ik.”
Ik knikte en voelde me daar plotseling ongemakkelijk bij.
Even later kwam een jonge vrouw aanlopen, duidelijk doelgericht, zoals alleen jonge vrouwen dat kunnen. “Mam,” zei ze opgelucht, “daar ben je.” Ze pakte haar voorzichtig bij de arm.
De oude vrouw keek haar aan alsof ze haar voor het eerst zag. “Ken ik jou?” vroeg ze beleefd.
“Ja,” zei de jonge vrouw. “Dat hoop ik wel.”
De portemonnee bleek in de keuken te liggen, naast de suikerpot. Blauw. Of groen.
Ze namen afscheid. De oude vrouw zwaaide nog even naar mij. “Dank u,” zei ze. “Als ik hem weer kwijt ben, ga ik hier weer zitten.”
Ik hoopte dat het bankje er dan nog zou zijn. En de bus. En iemand die even naast haar gaat zitten.
“Alzheimer neemt herinneringen mee
maar niet wie iemand is.”
