In het ouderenverzamelgebouw De Avondstond hing die ochtend een stille plechtigheid, alsof iemand fluisterend had aangekondigd dat de winter zich eindelijk had bedacht.
Binnen rook het naar koffie, dennennaalden en een vleugje stof dat nooit helemaal weg te poetsen was. De kerstbomen – drie stuks, want men wilde geen ruzie over tradities – stonden al aangekleed, maar buiten, binnen was immers verboden vanwege brandgevaar.
De ene was statig en streng, zoals Trees, die hem onder haar toezicht had laten versieren. De tweede hing wat scheef, bezet met te veel slingers, een initiatief van de François, die vond dat overdaad juist wél baat had. De derde was klein, maar glinsterde geduldig voor de deur, als een vriendelijk knikje aan wie er voorbij schuifelde.
De viel de sneeuw gestaag. Binnen glinsterden de bomen, ieder op hun eigen manier. En ergens, in die mengeling van licht, stilte en zachte melancholie, leek het alsof de kerst al voorzichtig door de gangen schuifelde – op pantoffels, uiteraard.
Achter de bar, gerund door mensen met een beperking, maakt een medewerker met een autistische nauwkeurigheid een kopje koffie klaar voor de aanwezige gasten. Kopje pakken, koffie malen, dat vreemde bakje vullen, onder de machine vastzetten, knop indrukken, wachten, wachten, op het bordje zetten, lepeltje erbij, melkkuipje, suiker, oh ja, koekje. Even de boel checken, nee er ontbreekt niets.
Niet echt dankbaar wordt het kopje in één teug geleegd en voor een volgende gewenkt wat met gelijke liefde wordt bereidt.
Dan gaat de deur open en een man met een gezicht dat bij een onderneming in begrafenissen tot algemene instemming zou hebben geleidt, komt binnen.
Een van de mannen gezeten aan een tafeltje met daarop de een bordje ‘STAMTAFEL” lijkt men te kennen want hij zegt “Hé Karel, terug van het busreisje naar de Efteling. Hoe was het?”
“Nou John, eerst met een bus figuren die allemaal een beetje kinds waren geworden een paar uur gereden, leek wel zo’n stom schoolreisje van vroeger. Zingen en kletsen de hele tijd. Daarna allemaal naar dat sprookjesbos. Was ook geen zak aan, maar ik heb wel geleerd dat ik in een sprookje leef.”
“Dat is mooi man, heel mooi.”
“Nou ja, met een heks als vrouw, een trol als schoonmoeder en dochters waarvan de een denkt een Sneeuwwitje te zijn en de andere Doorneroosje en al die Laven hier is het niet echt leuk hoor!”
“Och man, pak een bakkie troost, voel je je beter.”
“Dat slootwater hier, nee laat maar.”
Hij zeeg neer op een stoel met een zucht die alle ellende van de wereld deed veronderstellen en zat zenuwachtig te draaien op zijn stoel.
“Heb je last van aambeien Karel?” vroeg een kalende man met een gezicht dat meer plezier uitstraalde dan een kind bij sinterklaas op schoot.
“Nee, waarom?”
“Oh kon’t vragen toch…..kont, aambeien, snap je?” haalde hij ook meteen de humor uit zijn grap.
“Daar hebben we onze grapjas weer, haha. Nee, had wat moeite met plassen…”
“Met zeiken niet…. Zeiken, plassen.” probeerde de grapjas weer zonder succes.
“Dus naar zo’n uroloog, een zeikdokter dus, moet ik op zo’n tafel liggen in mijn blote kont. Trekt die man een handschoen aan en steekt zijn vinger ineens diep in mijn kont. Vraagt die lul of ik wel eens homoseksuelen contacten heb gehad. Zeg ik ‘tot vandaag niet’. Hij reageerde niet maar aan het bewegen van zijn vinger voel ik dat hij lachte.”
Gelach vulde de zaal.
Hij stond op, liep naar de deur en mompelde: “Ohh, humor, kan ik me iets van herinneren ja, Grapjassen. Haha.”
"Nou doei dan."
Op tafel stonden nog wat kopjes en glazen, halfvol.
